Sonnet

Laatst was ik op een Literatuurdag en volgde daar een workshop Poëzie. We begonnen naar aanleiding van één beginregel aan het schrijven van een gedicht. Na vier regels was de workshop afgelopen en degene die ons onderwees daagde ons uit om er een (modern) sonnet van te maken. Hier is mijn probeersel, ik heb het ‘Levensweg’ genoemd:

Kleuren dwarrelen als blaadjes naar beneden,
Het pad loopt steil omhoog.
Ooit dansten we hier als kinderen
Nu wijzen doodse takken ons mistroostig na.

De zomer vlucht verbaasd voorbij,
Het licht is koud, het bos is donker
Witte nevelslierten kringelen naargeestig rond
Op zoek naar prooi om zich aan vast te klampen.

Moeizaam bereiken we de top;
Voor ons plots een weidsheid, die alles overziet.
De zon tekent aan de horizon strepen van licht.

Kleuren dwarrelen omhoog,
Een pad kronkelt naar beneden.
We gaan op weg, het leven tegemoet.

Regenbogen

Wat als de maan puur zilver was,
De zon van vloeibaar goud.
En de sterren diamanten,
Gloeiend van binnen,
maar buiten ijskoud.

De platina planeten
met hun ringen van saffier
flonkerend in hun banen,
te zien vanaf hier.

En als de aarde dan van koper was,
de zeeën van turkoois,
en de hemel van robijn,
dan zou alles regenbogen zijn.

God

Afgelopen week zat ik ’s ochtends vroeg in de bus en het was buiten zo mooi! De zon bescheen de bomen met hun herfstkleuren en het leek net of God er vanuit de hemel met Zijn ogen op scheen. Dat inspireerde mij tot de volgende woorden:

Is de zon Gods oog

en knipoogt hij met de maan?

Dansen de planeten

om hem heen in hun baan?

Strooit hij soms sterren in het rond,

En raken die dan de grond?

Zijn de wolken zijn haren,

als watten zo zacht,

en is de regenboog zijn mond

waarmee hij naar ons lacht?

Is de donder zijn woede,

De storm storm zijn genies,

en als hij ons aanraakt

voelt dat als de zomerbries?

Wijzen de bomen met hun takken

naar hem omhoog?

Kan hij de bergen pakken?

Of woont hij niet zo hoog?

Woont hij soms beneden

in de diepste zee?

En hoe kun je daar komen?

Gaat hij dan met je mee?

Hij is eindeloos ongrijpbaar,

maar toch ook zo dichtbij.

Het is haast niet te begrijpen,

Ik kan er echt niet bij.

Buitenbeentje

Dapper en eenzaam staat hij daar,
Te midden van zijn soortgenoten
Een buitenbeentje is hij wel,
Met zijn lichte kleurtje.

Zijn bruine neefjes
drommen samen
Misschien praten ze over hem,
Lachen hem uit
Om zijn lichte huid.

Toch staat hij daar
Als een lichtend lampje,
Fier op zijn plek
Zijn licht valt op hun hoedjes.
Ze merken het niet.
Zijn druk
Met kijken naar hun voetjes.

Zomer

Af en toe maak ik ook wel eens een gedichtje. Vandaag was een prachtige zomerdag en dat inspireerde me tot het volgende gedicht:

Woeste hoogten

groene velden

bomen, netjes in ’t gelid.

Heidevelden

waterlanden

vissers aan de waterkant

Blauwe luchten

wolkenvelden

hier en daar een boerderij.

Zonnebloemen

korenvelden

koeien in het weideland.

Alles is zo mooi en geurig

in de warme zomerzon

Kon het altijd maar zo blijven

eeuwig zomer,

altijd zon.

Paardenmarkt

Voor een schrijfopdracht voor mijn cursus Creatief Schrijven moest ik een streekverhaal schrijven. Omdat het buiten zo koud en af en toe net herfst is, deel ik het vandaag met jullie. Fijne Koningsdag gewenst!

Marieke werd wakker van het gerammel van de melkbussen op de kar. Haar vader en haar broer waren klaar met melken. Met gesloten ogen bleef ze liggen, zich afvragend waar dat opgewonden gevoel in haar buik vandaan kwam. Toen wist ze het weer: het was vandaag Paardenmarkt! Ze was meteen klaarwakker. In het schemerige licht van de ochtend zag ze de kleren liggen die ze de avond van tevoren al op haar stoel had klaargelegd: de strakke spijkerbroek met het lichtblauwe bloesje zouden haar geweldig staan! Ze wist zeker dat Lodewijk haar onweerstaanbaar zou vinden. Lodewijk…. ze zuchtte en sloot haar ogen om zijn beeld op te roepen: hij was lang en zijn donkerblonde haar zat altijd in de war. Zijn bovenlip werd ontsierd door een litteken, dat was vervaagd in de tijd, zodat het eruit zag als een witte streep, die doorliep tot onder zijn neus. En dan die amberkleurige ogen, die haar met zo’n mysterieuze blik aan konden kijken… Ze was stapelverliefd op hem! En vandaag zou ze ervoor zorgen dat hij dat ook op haar werd. Ze sprong uit bed om te gaan douchen. De markt begon pas om een uur of negen, maar ze had met haar vriendinnen afgesproken bij de paardenkeuring en dat was al om acht uur. Toen ze zich had aangekleed bekeek ze zichzelf in de spiegel. Haar lange blonde haar was nog niet helemaal droog, maar het begon alweer te pluizen en te krullen. Ze twijfelde tussen los haar of een paardenstaart, maar koos toch voor los. Ze wist dat ze er mooier uitzag als haar krullen haar gezicht omlijstten en haar felblauwe ogen extra goed deden uitkomen. Kritisch bestudeerde ze de puistjes op haar kin en voorhoofd: daar zou nog wat extra make-up aan te pas moeten komen! Ze vond haar billen eigenlijk te dik, maar door de strakke spijkerbroek werd dat goed gecamoufleerd. Ze moest het er maar mee doen vandaag.

Toen ze aan de ontbijttafel schoof zaten haar vader en broer al aan de koffie. ‘Je ziet er weer prachtig uit vandaag, meidje’, complimenteerde haar vader haar. Haar broer snoof minachtend. ‘Zeker om die stadse Lodewijk te versieren in de botsauto’s’, sneerde hij. Marieke bloosde. ‘Huh, en jij dan’, kaatste ze terug. ‘Zie jij vandaag maar eens een meid te versieren in de kroeg, als je je voor die tijd tenminste nog niet klem gezopen hebt!’  ‘Nou, zo kan het wel weer, kinderen’, sprak hun moeder berispend, terwijl ze haar vaders koffie nog eens bijschonk. ‘Ik waarschuw je, Diederik, je waagt het niet om bezopen thuis te komen, anders slaap je in de schuur!’  ‘En jij’, zei ze, terwijl ze Marieke doordringend aankeek, ‘jij zorgt dat je uit de buurt blijft van die Lodewijk. Zo’n stadse jongen, dat past hier niet!’ ‘Maar Ma’, protesteerde Marieke, ‘hij woont hier al een paar jaar op het dorp, zo stads is hij helemaal niet!’ ‘Stad en dorp, dat gaat niet samen’, mopperde haar moeder, ‘Hij zal altijd een buitenstaander blijven.’ Marieke snoof en kneep haar lippen stijf op elkaar. Ze maakte zelf wel uit op wie ze verliefd werd, daar hadden haar ouders niets mee te maken! En vanavond… vanavond ging ze met hem in de botsauto’s! Dan zou hij zijn arm om haar heen slaan, terwijl zij gilde van plezier. En dan zou hij haar daarna meetrekken naar een donker hoekje en dan zouden ze zoenen…. Met een dromerige blik keek ze voor zich uit. Haar moeder onderbrak haar dromen met de mededeling dat ze de tafel af moest ruimen en de afwas moest doen voordat ze weg mocht. Snel werkte ze haar taken af en daarna zocht ze haar spullen bij elkaar. Haar nieuwe winterjas hing al klaar aan de kapstok. Die mocht ze vandaag voor het eerst aan. Dat was een traditie die verbonden was met de Paardenmarkt; het hele gezin werd dan in nieuwe kleren gestoken, die dan weer een hele winter of langer mee moesten. Ze bofte dat ze uit haar oude jas was gegroeid, deze jas was er zo eentje met een rood/groen ruitpatroon, dé trend voor deze winter. Daarmee deed ze in niets onder voor haar stadse klasgenoten! Die moesten vandaag overigens gewoon naar school. Alle kinderen uit haar dorp kregen een dag vrij voor de Paardenmarkt. Dat was zo’n lange traditie dat ze er zelfs op de middelbare school in de stad nog rekening mee hielden. Tot groot ongenoegen van hun klasgenoten natuurlijk. Maar daar trok ze zich niets van aan. Vandaag vierde zij Paardenmarkt en vanavond ging ze naar de kermis. Met Lodewijk!

Marieke leunde tegen een pilaar bij de botsauto’s. Uit de speakers bonkte een harde techno beat. Ze was moe van een hele dag slenteren over de Paardenmarkt. Het ringrijden was erg leuk geweest en ze had genoten van de paardenshow. Ook had ze een hele gave tas gekocht bij één van de vele tassenkramen die er op de markt te vinden waren. En samen met haar vriendinnen had ze een felgekleurde extensie in haar haar laten vlechten. Tussendoor was ze nog even thuis geweest om erwtensoep te eten; ze had van de zenuwen maar weinig door haar keel gekregen. Nadat ze haar moeder had beloofd dat ze om tien uur thuis zou zijn, was ze snel weer door de polder naar het dorp gefietst. En nu stond ze te wachten tot Lodewijk kwam. Ze had overdag zo nu en dan een glimp van hem opgevangen, maar hij was met zijn vrienden en ze durfde niet op hem af te stappen. Ze had hem wel een paar keer in haar richting zien kijken, en dat had voor flink wat kriebels gezorgd. Iemand tikte op haar schouder. Verwachtingsvol keek ze om, maar het was een jongen uit haar oude klas, niet Lodewijk. Hij vroeg of ze meeging in de botsauto’s, maar ze haalde haar schouders op en weigerde. Hij was niet de eerste jongen die ze afwees vanavond, maar ze wilde absoluut niet dat Lodewijk haar met iemand anders zag! Ze keek op haar horloge. Het was al half negen, waar bleef hij toch! Wacht, was hij dat niet? Ja, het was hem! Hij was alleen en liep naar de kassa om munten te kopen. Snel manoeuvreerde ze een eindje in zijn richting, zodat hij haar wel moest zien als hij zich omdraaide. Toen hij zijn munten had, stapte hij meteen in een felrode botsauto. Snel liep ze in zijn richting, toen plotseling een vriendje bij hem instapte. Voordat ze kon roepen begonnen ze alweer te rijden; ze kon nog net op tijd aan de kant springen. Ze volgde hem met haar ogen en probeerde zijn aandacht te trekken door met haar lange blonde haar te schudden. Ja! Nu zag hij haar. Hij zwenkte voor haar langs en stak zijn hand op. Ze glimlachte en zwaaide terug. Toen de botsauto’s stil stonden werkte hij zijn vriend eruit en wenkte haar. Zo snel ze kon sprong ze bij hem in de rode botsauto, terwijl hij de volgende munt alweer in de gleuf gooide.  ‘Hoi’, zei ze verlegen. ‘Hoi’, antwoordde hij. De botsauto’s begonnen weer te rijden en plotseling schalde haar favoriete nummer door de luidsprekers: You’re just too good to be true  I can’t take my eyes off you. You’d be like heaven to touch,oh, I wanna hold you so much… Dit moest wel een goed voorteken zijn! Een beetje verstolen keek ze naar de kant, of één van haar vriendinnen haar soms zag, maar een harde stoot van achteren maakte dat ze bijna met haar neus tegen de voorkant smakte. ‘Hola’, lachte Lodewijk. ‘Gaat het?’. Ze knikte ademloos. Achteloos legde hij zijn arm over de rugleuning, terwijl hij met één hand de botsauto bestuurde. Ze leunde een beetje achterover en voelde zijn arm tegen haar schouders. Hij keek opzij en glimlachte. Een nieuwe zijwaartse stoot duwde haar tegen hem aan en ze gilde. Nu zou hij zijn arm om haar heen slaan… Op dat moment ging de bel ten teken dat deze ronde afgelopen was. Ze hoopte dat hij haar vroeg om nog een rondje mee te rijden, maar hij keek ergens anders naar. Ze volgde zijn blik en bevroor: Amelia, daar stond Amelia! Die hooghartige stadse griet aan wie ze zo’n hekel had. Ze had haar blonde haar hoog opgestoken en dik make-up op haar gezicht. Door haar felroze jas viel ze nog eens extra op. Ze zag hoe Lodewijk haar met een grote glimlach wenkte en hoe Amelia hun richting op kwam. ‘Ehhh….’ zei Lodewijk…. ‘Oh, ehhh… ik zie daar mijn vriendin, bedankt’, stamelde Marieke. En zo snel ze kon stapte ze uit de botsauto. Ze zag nog net hoe Lodewijk zijn arm om Amelia heensloeg, terwijl ze weer begonnen te rijden. Amelia gilde aanstellerig. Marieke keek zwijgend toe, met een bevroren glimlach om haar lippen. Die stomme trut! Wat moest ze hier, laat haar lekker in de stad blijven! Lodewijk was voor haar, en voor haar alleen! Woedend stampte ze bij de botsauto’s vandaan. Tegen die meid kon zij als boerentrien niet op. Ze was zo kwaad dat ze niet goed uitkeek waar ze liep en prompt tegen iemand aanbotste. ‘Hee, jij daar, kijk uit waar je loopt!’ Ze voelde een stevige greep om haar armen en toen ze opkeek, keek ze in de mooiste blauwe ogen die ze ooit gezien had. Groene en gele stipjes dwarrelden rond de pupil en maakten haar duizelig. ‘Oh, ehhh… sorry’, stamelde ze verdwaasd. ‘Jij kijkt wel erg boos, voor zo’n mooi meisje’, grinnikte de jongen, die haar nog steeds stevig vasthield. Ze probeerde zich los te wurmen, maar zonder veel succes. ‘Voor straf moet je een ritje met me in de botsauto’s maken.’ Marieke bekeek de jongen nog eens goed. Wacht eens, was dit niet…. Ja, hij was het: Valentijn, het ex-vriendje van Amelia. Volgens de geruchten had hij het uitgemaakt en daar had Amelia flink liefdesverdriet over gehad. Ze hapte naar adem en voelde haar wangen branden. ‘Vooruit dan’, zei ze, terwijl ze een krul uit haar gezicht veegde. ‘Omdat je het zo vriendelijk vraagt…’ Hij lachte weer en sloeg zijn arm om haar schouder, terwijl hij haar terugvoerde naar de botsauto’s. Een fris briesje streek langs haar hete wangen, terwijl ze naast hem in een gele botsauto stapte. Verderop ontwaarde ze de rode botsauto, waarin Lodewijk zijn arm losjes om Amelia had geslagen. Valentijn had hen blijkbaar ook gezien, want met een flinke vaart reed hij recht op hen af. ‘Hou je vast!’ riep hij, terwijl hij haar stevig tegen zich aandrukte. Ze gilde, terwijl Abba door de speakers schalde: The winner takes it all….

Botsauto's

De Man van Kerst

dsc_0022

De Man van Kerst haastte zich door de duisternis. Zijn dunne gebedsmantel bood maar weinig bescherming tegen de snijdende wind. Hij rilde en stak zijn handen onder zijn oksels om ze een beetje warm te houden. Even bleef hij staan om de witte wolkjes die zijn adem maakte te bewonderen. Wolkenflarden joegen langs de hemel en hier en daar pinkelde een ster. Een harde stoot bracht hem uit zijn evenwicht.
‘Ga dan ook niet midden op de stoep stilstaan, man!’ mopperde een schorre stem achter hem. Hij verontschuldigde zich en stapte opzij om de man die tegen hem was opgebotst te laten passeren. De man sputterde nog wat en liep met grote passen verder.
‘Ik zegen je met vrede!’, riep de Man van Kerst hem na.
Maar de man hoorde het al niet meer, blijkbaar had hij haast.

Ook de Man van Kerst vervolgde zijn weg, in de luwte van de huizen. Het was al laat en hij werd verwacht in de Grote Kerk. Hij versnelde zijn pas een beetje. Toen hij de hoek omsloeg struikelde hij bijna over de benen van een zwerver, die languit lag te slapen in een portiek. Het stuk karton dat hij als deken gebruikte bedekte hem nog niet half. De Man van Kerst trok zijn mantel uit en legde die over de slapende man heen. ‘Ik zegen je met dromen van vrede’ mompelde hij en terwijl hij zijn overhemd tot bovenaan dichtknoopte liep hij snel verder. In het winkelcentrum reikte een verdwaalde straatverkoper hem de daklozenkrant aan. Hij bleef staan, grabbelde in zijn zak en drukte de man een briefje van twintig in zijn handen. ‘Hier, koop maar iets te eten voor je gezin’ zei hij vriendelijk. De mond van de straatverkoper viel open. Hij griste het biljet uit zijn handen en stopte het snel weg. De Man van Kerst legde zijn hand op de schouder van de man en zegende hem. Toen liep hij weer verder. Zijn hart huilde om de leegte en de armoede die hij tegenkwam in deze stad.

Na een poosje stak hij de straat over en passeerde een deftig herenhuis. Zijn oog viel op een klein meisje met blonde krullen, dat met een trieste blik uit het raam staarde.
Hij stopte even en zwaaide naar haar. Haar lipjes bewogen, maar hij verstond niet wat ze zei, dus haalde hij zijn schouders op en glimlachte. ‘Wacht even!’ mimede ze en ze stond op en verdween door een deur. Even later ging de voordeur open.
‘Dag meneer’ zei ze, ‘hebt u soms de Kerstman gezien? Ik zit de hele avond al te wachten en hij komt maar niet…’
‘De Kerstman?’ herhaalde hij en hij krabde zich eens achter zijn oor. ‘Nee, die ken ik niet.’ Ze keek sip en haar lipje begon te trillen.
‘Maar…’ zei ze, terwijl de tranen in haar ogen sprongen, ‘maar hij komt toch zeker wel?’ Hij ging op zijn hurken zitten en keek haar vriendelijk aan, terwijl hij over haar wangetje aaide. ‘Ik weet het niet, lieverd’ zei hij.
Ze deed een stapje achteruit en keek hem met haar grote blauwe ogen verschrikt aan. ‘Wat hebt u een koude handen!’ riep ze. ‘En u hebt niet eens een jas aan! Wacht, neem die van papa maar, die heeft er toch twee’.
Ze ging op haar tenen staan en wipte een jas van de kapstok. Bijna verloor ze haar evenwicht onder het gewicht van de jas. Ze sleepte hem over de vloer en wilde hem aangeven, toen plotseling een deur openging.
‘Elodie, wat doe je!’ klonk een snerpende stem. Het meisje schrok en draaide zich om.
‘Ik geef deze meneer een jas, mama. Hij heeft het heel koud…’
‘Maar Elodie, je weet toch dat je niet zomaar de deur voor een vreemde open mag doen!’ De vrouw griste de jas uit de handen van het meisje en trok haar trok haar bij de voordeur vandaan. Ze maakte een sissend geluid naar de man. ‘Sjoe, wegwezen hier, wat denkt u wel niet. Opschieten of ik bel de politie! Kom Elodie, trek je jas aan, we moeten naar de kerk.’
‘Maar mama’ sputterde het meisje. ‘We weten niet eens hoe die meneer heet en hij heeft ook geen jas!’
‘Niks mee te maken’ mopperde haar moeder en ze maakte aanstalten om de deur dicht te doen. ‘Hup, ga weg man!’
De man deed een stap achteruit. Hij wankelde een beetje.
‘Ik ben de Man van Kerst’ kon hij nog net uitbrengen, voordat de deur dichtviel.
Een nijdige windvlaag rukte aan zijn kleren en er ging een rilling door hem heen.
In de verte begonnen de kerkklokken te beieren. Hij moest nu echt opschieten.

Zijn handen waren inmiddels gevoelloos geworden en ook in zijn tenen had hij haast geen gevoel meer. Zo snel hij kon strompelde hij verder. Aan het eind van de straat was een groot plein. Midden op het plein stond een groepje mensen rondom een vuurkorf. Er stond een kraampje waar glühwein en warme chocolademelk werd verkocht. Hij tastte in zijn zak naar wat kleingeld, maar herinnerde zich toen dat hij al zijn geld aan de straatverkoper had gegeven. Hij probeerde iets dichter bij de vuurkorf te komen zodat hij in ieder geval zijn handen kon warmen. Daarbij stootte hij per ongeluk tegen iemand aan, die net een slokje van zijn glühwein nam. De hete vloeistof klotste over de rand van de beker, over de kleren van de man. Hij kromp ineen toen er een grote vloek in zijn gezicht knalde.
‘Kun je niet uitkijken, eikel, je ziet toch dat ik hier sta?!’
De Man van Kerst begon zich te verontschuldigen, maar werd ruw opzij geduwd.
Hij verloor zijn evenwicht en viel tegen een andere man aan. Opnieuw klonk er een vloek. ‘Idioot, kijk uit waar je loopt!’
De Man van Kerst hervond met moeite zijn evenwicht en duwde zijn keppeltje terug op zijn hoofd, dat scheef was gegleden tijdens zijn val.
‘Kijk nou dan jongens, het is een Jood!’ riep een van de mannen uit het groepje.
‘Jij hoort hier niet, rot op vuile Jood!’ schreeuwde een ander.
Zijn vrienden vielen hem bij en dreigend kwamen ze op hem af.
‘Wegwezen jij, ga terug naar Auschwitz’ werd er geroepen.
Plotseling voelde hij een snerpende pijn in zijn gezicht. Iemand had hem een vuistslag verkocht. Hij voelde een straaltje warm vocht over zijn bovenlip lopen, maar voor hij het weg kon vegen sloeg hij dubbel door een stomp in zijn maag. Hij probeerde zich overeind te houden, maar kreeg een trap in zijn rug. Voor hij het wist lag hij op straat, het groepje mannen met hun gezichten uitzinnig van woede boven hem. Hij sloot zijn ogen en bereidde zich voor op de volgende trap. Achter zijn ogen flikkerden zilveren stippen. Ineens werd het stil. In de verte klonk het geluid van sirenes. Met moeite opende hij zijn ogen en zag de mannen die hem belaagd hadden wegrennen.
‘Gaat het, meneer?’ Een vrouw stond over hem heen gebogen en probeerde hem overeind te helpen. ‘Het gaat wel’ wist hij moeizaam uit te brengen.
Na een paar pogingen lukte het hem om op te staan. De vrouw reikte hem een zakdoek aan. ‘Bedankt’ stamelde hij, terwijl hij zijn gezicht afveegde. ‘God zegene u.’
Hij propte de bebloede zakdoek in zijn zak en begon weer te lopen.

Inmiddels was het begonnen te regenen en kleine, venijnige spettertjes geselden zijn gezicht. Voor hem doemde de Grote Kerk op. Vanachter de ramen straalde een vriendelijk licht hem tegemoet. Toen hij dichterbij kwam hoorde hij gezang: Stille nacht, heilige nacht, Davids zoon, lang verwacht… Hij zuchtte van opluchting. Eindelijk een plek waar hij welkom was! Voorzichtig duwde hij de deur open en werd omhelsd door een uitnodigende warmte. Het rook er naar kaarsen en dennengroen. Hij wilde al doorlopen toen hij plotseling een hand op zijn arm voelde.
‘Hela, dat gaat zomaar niet! De dienst is al begonnen en de kerk zit overvol. Er mag niemand meer in.’
‘Maar… ik word verwacht…’ stamelde hij.
‘Nee meneer, orders van de brandweer. En nu eruit!’
De kerkdeur ging open en even later stond hij weer buiten in de kou. Uitgeput liet hij zich tegen de muur zakken. Wat nu? Hij kon nergens heen. In het donker schuifelde hij om het kerkgebouw heen. Wie weet was daar ergens een schuilplaats te vinden. Voor zich zag hij licht branden. Er klonk gemekker. Hij opende een klein deurtje en snoof de geur op van vers hooi. Het leek wel een stal. Hij keek rond maar afgezien van een ezel, een koe en een paar geiten was er niemand te zien. Achterin het schuurtje lag een hoop stro. Daar liet hij zich vallen. Nu had hij in ieder geval een plek om te slapen. Het hooi was heerlijk zacht en geurig en al snel viel hij in slaap.

Na een poosje werd hij wakker van het geluid van gezang. Even waande hij zich terug bij zijn vader, zo hemels klonk het. Maar toen hij zijn ogen opendeed zag hij dat er niet ver bij hem vandaan een kinderkoortje stond te zingen. Hij wreef zijn ogen uit en keek eens goed om zich heen. Waar was hij eigenlijk beland? Daar zaten een man en een vrouw op een pak stro. De vrouw had een baby in haar armen. Ze leek wel wat op de vrouw die hem geholpen had toen hij in elkaar geslagen was. Maar die had toch niet zo snel een baby gekregen? Er stonden een heleboel mensen om haar heen, die allemaal naar de baby keken. De man had wel iets weg van die kerel die eerder op de avond tegen hem was opgebotst. Hij ging overeind zitten en ineens klonk er een gil: ‘Ieeee! Wat is dat voor een engerd, daar in die hoek!’
Ineens keek niemand meer naar de baby, ze keken allemaal naar hem. Iedereen schreeuwde door elkaar. Van schrik begon de baby te huilen. Hij stond op, veegde het stro van zijn kleren en probeerde uit te leggen wie hij was en wat hij hier deed. Maar niemand luisterde. Plotseling voelde hij een klein handje in de zijne. Hij keek omlaag en zag een bos blonde krullen. Het was Elodie. ‘Wacht eens even!’ riep ze. ‘Dit is helemaal geen engerd, het is de Man van Kerst!’
‘Kind, hou toch je mond’ snerpte de stem van haar moeder uit de menigte vandaan. ‘De Kerstman bestaat helemaal niet!’
‘Maar mama, hij is het écht’ probeerde Elodie nog eens. ‘Hij heeft het zelf gezegd…’
Ze werd in de rede gevallen door een lange man in een zwart pak: ‘Wat is hier allemaal aan de hand? Wie is die man, Elodie?’
‘Het is de Man van Kerst, papa’ antwoordde het meisje. Dat klopt toch precies met waar je vanavond over gepreekt hebt. Je zei dat hij arm was en dat hij er niet mooi uitzag.’ ‘Onopvallend was Zijn uiterlijk, hij miste iedere schoonheid. Zijn aanblik kon ons niet bekoren. Hij werd veracht, door mensen gemeden’ citeerde de dominee zachtjes voor zich heen de tekst van zijn preek deze Kerstnachtdienst en hij bekeek de man nog eens goed. Die zag er inderdaad niet uit. Zijn gezicht was gehavend, alsof hij een pak slaag had gehad en er piekten strootjes uit zijn haar. Hij had geen jas aan en zijn overhemd was gescheurd. Kortom, hij zag eruit als de eerste de beste zwerver.
‘Of hij de Man van Kerst is weet ik niet’ sprak hij tot zijn gemeente, terwijl hij over zijn kin wreef. ‘Maar het minste wat we kunnen doen is ervoor zorgen dat deze man een bad en schone kleren krijgt.’ En hij wendde zich tot de vreemdeling om hem uit te nodigen in zijn huis. Maar de plek waar de man zonet nog stond was nu leeg. Verbijsterd keek hij om zich heen. Weer ontstond er consternatie in de kerststal, iedereen liep rond om de Man van Kerst te zoeken, maar hij was nergens te vinden. Het leek wel alsof hij van de aardbodem was verdwenen.
In de kribbe huilde de baby, maar niemand sloeg er acht op.

Een aantal straten verderop maakte een oude rabbi aanstalten om de synagoge af te sluiten. Het avondgebed was al een paar uur geleden uitgesproken, maar hij was nog achtergebleven om zijn hart uit te storten voor de Heer der Wereld. Hij doofde de laatste kaarsen en slofte naar de deur. Ondertussen mompelde hij de slotwoorden van het Achttiengebed, dat eerder op die avond geklonken had: ‘Gezegend gij, Heere, Die Zijn volk Israël zegent met vrede’. Die vrede was momenteel ver te zoeken. Overal ter wereld werden joden veracht en gehaat en ook in zijn eigen stad ervoer hij dagelijks de gevolgen daarvan. Het was haast onmogelijk om nog met een keppeltje op over straat te gaan en vele joodse gebouwen moesten beveiligd worden. Zijn eigen kleine synagoge lag veilig weggestopt in een achterafstraatje, maar hij vroeg zich af voor hoe lang nog.
Hij sloot de deur zorgvuldig af en stapte de straat op. Na een paar stappen werd hij plotseling op zijn schouder getikt. Van schrik maakte hij een klein luchtsprongetje.
‘Wees maar niet bang’ sprak een zachte stem bij zijn oor. ‘Ik heb geen kwaad in de zin’. Toen hij zich omdraaide stond hij oog in oog met een gehavende man in gescheurde kleren. Hij droeg geen jas en er staken een paar strootjes uit zijn haar. Hij leek warempel wel een vogelverschrikker!
‘Shalom’, stamelde de rabbi, toch nog een beetje angstig.
‘Ik vroeg me af of u misschien een slaapplek voor mij heeft?’ vroeg de man. Hij rilde en wreef over zijn gehavende gezicht.
‘Vertel mij eerst maar eens wie u bent’, zei de rabbi, iets stoutmoediger nu.
‘Ze noemen mij de Man van Kerst’, antwoordde de vreemdeling.
‘Kerst, daar doen wij niet aan’, bromde de rabbi. Dat is een feest van de gojim.’
‘Maar is het niet een mitswa dat je je brood deelt met de armen, onderdak geeft aan mensen zonder huis, iemand kleding geeft, die geen kleding heeft en je bekommert om je medemens?’ vroeg de man.
De rabbi trok onzeker aan zijn baard en verbaasde zich over de Thorakennis van deze vreemdeling. Hij vroeg zich af of het kwaad kon om de man in de synagoge te laten overnachten. Dan had hij in ieder geval een dak boven zijn hoofd. Het was of de man zijn gedachten kon lezen. ‘Neem me mee naar je huis’ smeekte hij. ‘Laat me niet alleen in de synagoge achter.’ De rabbi aarzelde. Zijn huis was nauwelijks groot genoeg om zelf in te wonen, laat staan dat hij onderdak kon bieden aan een vreemdeling. Hij keek de man nog eens goed aan en werd geraakt door de blik in zijn ogen. Hij straalde iets heel vertrouwenwekkends uit, ondanks zijn sjofele uiterlijk. ‘Vooruit dan maar’, mompelde hij. ‘Kom maar mee dan’.
En samen liepen ze in de richting van zijn huis. De rabbi had moeite om de man bij te benen, die de weg naar zijn huis al leek te weten. Wie was deze man?

Thuisgekomen stak de rabbi de twee sabbatkaarsen weer aan, die hij uit angst voor brand had uitgeblazen voordat hij van huis ging en sprak de bijbehorende zegening uit.
De Challot en de Kidushbeker stonden al klaar op tafel. Hij hief de beker en sprak: ‘Baruch ata Adonai, Koning van het Heelal, die de vrucht van de wijnstok geschapen heeft.’ 
Hij nam een slok en gaf de beker aan zijn tafelgenoot, die ook een slokje nam. Daarna volgde het ritueel van handen wassen. Vervolgens hief hij het brood op om de zegen uit te speken, maar de vreemdeling was hem voor: ‘Gezegend zijt Gij, o Here, onze God, Koning van het heelal, die brood uit de aarde voortbrengt’  sprak hij
Verbaasd bekeek de rabbi de man die in zijn gescheurde kleren de zo bekende zegening uitsprak. Hij zag nu dat hij een keppeltje droeg. ‘U bent Joods’ constateerde hij. ‘Hoe kunt u een Jood zijn en tegelijkertijd de Man van Kerst?’ De man glimlachte slechts en doopte zijn brood in het zout, waarna hij het in zijn mond stak.
De rest van de maaltijd verliep in stilte.

Aan het eind van de maaltijd sprak de rabbi het dankgebed uit: ‘Gezegend zijt Gij, Heer onze God, Koning van het heelal, die de gehele wereld voedt met goedheid, met liefde, vriendelijkheid en genade. Hij geeft voedsel aan alle mensen, omdat Zijn goedheid voor eeuwig is. ‘Moge de genadige God ons de Sjabbat doen beërven in de komende wereld, die een volmaakte rustdag voor eeuwig zal zijn.’ vulde de Man van Kerst aan. 
Daarna stonden zij op en de rabbi ging de man voor naar zijn slaapkamer en bood hem zijn bed aan. ‘Ik slaap wel op de bank’ stelde hij de man gerust, toen hij hem zag aarzelen. ‘De Heer zal u zegenen’, zei de man dankbaar. ‘Lees Jesaja 53 en alles zal u duidelijk worden.’
De rabbi wenste hem een goede nachtrust en ging in de kamer aan zijn bureau zitten.
Hij sloeg zijn Torah open en begon te lezen in Jesaja 53.

De volgende morgen vroeg snelde hij vol opwinding naar de slaapkamer om zijn gast te wekken. Hij had veel met hem te bespreken over het gedeelte dat hij deze nacht had bestudeerd! Maar toen hij op de deur klopte kwam er geen antwoord. Voorzichtig opende hij de deur op een kier en gluurde naar binnen. De Man van Kerst was verdwenen. Nergens was nog een spoor van zijn aanwezigheid te ontdekken. Enigszins verdwaasd vroeg de rabbi zich af met wie hij nu zijn ontdekkingen kon bespreken. Ineens kreeg hij een idee. Hij trok zijn jas aan, zette zijn hoed op en zette koers naar de Grote Kerk. Zijn vriend de dominee zou hem vast meer kunnen vertellen!

Toen hij bij de kerk aankwam was de dienst net begonnen. Snel schuifelde hij naar binnen en zocht een plekje achterin de kerk. Tot zijn grote verbazing las de dominee voor uit Jesaja 53.  ‘U zult zich wel afvragen waarom ik, net als gisteravond, dit gedeelte lees’ begon hij zijn preek. Enkele mensen knikten instemmend. ‘Gisteravond waren wij getuige van een vreemde gebeurtenis’ vervolgde hij. In de kerststal achter onze kerk lag een vreemdeling te slapen.’ De rabbi veerde op en spitste zijn oren. ‘Hij zag er vies en gehavend uit’ sprak de dominee. ‘We schrokken toen we hem zagen en wensten het liefst dat hij snel uit ons vredige kersttafereeltje verdween. Zo’n vieze vreemdeling hoort daar niet thuis, vonden wij.’ Hij kuchte en schraapte zijn keel. ‘Tot mijn grote schaamte moet ik bekennen dat diezelfde man gisteravond bij ons aan deur stond. Mijn dochter bood hem een van mijn jassen aan, omdat hij het koud had, maar mijn vrouw stuurde hem weg. Ze vond het gevaarlijk dat onze dochter zomaar de deur had opengedaan voor een zwerver en bovendien stonden we op het punt om naar de kerk te gaan voor de Kerstnachtdienst.’ Hij bladerde in zijn bijbel en ging toen verder: ‘Maar de bijbel leert ons dat wie zo iemand ontvangt in feite Jezus zelf ontvangt. Jezus, die met Kerst naar deze wereld kwam en die werd geboren in een stal omdat er geen plaats was in de herberg.’ Hij zweeg even en vervolgde toen: ‘Wat nu als deze zwerver, die zich de Man van Kerst noemde, werkelijk de Man was waar het met Kerst over gaat…? En wij hebben het niet gezien, wij zagen alleen een vieze, haveloze zwerver. Maar dit kind, en hij wees naar zijn dochter Elodie, die vlak voor de rabbi zat, ‘dit kind heeft hem gezien. Zonder aanzien des persoons vervulde zij de Bijbelse opdracht om voor de armen te zorgen. Maar de Man van Kerst vond bij ons in de kerk niet thuis. Hij verdween voordat we hem alsnog welkom konden heten.’
De dominee zweeg even en slikte. Het was doodstil in de kerk. Een enkeling schoof ongemakkelijk heen en weer. ‘Laten wij bidden en ons verootmoedigen voor de Heer van de Wereld, zodat onze ogen geopend mogen worden voor de Man van Kerst’ besloot hij zijn preek.

De rabbi stond op, hief zijn armen ten hemel en riep: ‘Omein!

Ontwakende stad

Laatst zag ik op Facebook een paar prachtige foto’s voorbij komen van Amsterdam in de vroege ochtend. Ze inspireerden me tot het schrijven van een gedichtje, dat ik graag met jullie wil delen. Met dank aan Lianne Blomsma Fotografie voor het gebruiken van haar foto’s!

 

De zon

zet met haar ochtendstralen

de daken in een gouden licht.

De torens van de stad

steken duister af

tegen de oranje horizon.

Een duif

koestert zich

haar veren glanzen.

Langzaam dooft

de nacht

De dag

breekt aan.

Fietsers bevolken

de net nog zo stille paden

hun adem

dampend

in de koude ochtendlucht.

De gracht

ligt nog verlaten

en glinstert in zilver

de nieuwe dag tegemoet.

Verdronken

water-904913_1280

Het gebeurde op een bloedhete zondagmiddag tijdens onze vakantie in Oostenrijk. Het was te heet om wat voor activiteit ook maar te ondernemen, dus besloten we naar het zwembad te gaan. Zoals te verwachten was het er enorm druk. Struikelend over allerlei tassen, slippers en gekleurde strandballen slaagden we erin om nog een plekje te vinden op het grasveld. Snel markeerden we ons territorium door onze badlakens uit te spreiden en nadat we ons hadden ontdaan van onze bezwete hemdjes en korte broeken plonsden we in het zwembad. Ik dook onder water om mijn hete hoofd af te koelen, maar kreeg een trap van een overzwemmend kind met korte, stevige beentjes. Foeterend kwam ik weer boven, maar het was onmogelijk de boosdoener te ontdekken tussen al die zwemmende mensen en kinderen.

Ze kan nog niet zo goed zwemmen, maar ze houdt zich vast aan haar zwemband. Er zijn veel mensen en kinderen in het water. Veel te veel. Soms krijgt ze een duw of een trap. Dat is niet fijn. Weer een trap. Haar zwemband glipt uit haar handen. Ze wil hem pakken, maar hij drijft nog verder van haar af. Ze spartelt met haar benen en slaat wild met haar armen in het rond. Haar hoofd gaat onder water. Ze schreeuwt, maar er komt water in haar mond. Ze verslikt zich en wil hoesten, maar er is alleen maar water. Help! Haal me hieruit! Ze zakt steeds verder naar beneden. Boven haar zijn armen en benen. Ze grijpt ernaar maar ze trappen haar weg. Haar buik doet pijn het lijkt wel of haar hoofd barst alles wordt zwart lichtflitsen voor haar ogen gegil in haar oren ze wordt licht… licht… licht….

Ik ergerde me een beetje aan de drukte en klom uit het bad om te gaan zonnen. Maar door de hete zon raakte ik al snel weer oververhit, dus liep ik opnieuw naar het water om een verkoelende duik te nemen. Het was iets minder druk nu en ik genoot van het frisse water op mijn verhitte lichaam. Ik zwom naar de kant en riep naar mijn vriend, die vanwege zijn witte huid de schaduw had opgezocht, dat hij er ook in moest komen. Maar hij reageerde niet en hield zijn blik gericht op de overkant van het bad. Hij droeg een zonnebril met spiegelende glazen, dus ik kon zijn gezichtsuitdrukking niet goed peilen. Ineens merkte ik dat er een vreemde stilte hing. Het leek wel of iedereen naar die ene kant keek. Ik draaide me om en zag een groepje mensen met zorgelijke gezichten aan de rand van het zwembad staan. Iemand probeerde eruit te klimmen, maar dat werd bemoeilijkt doordat hij een kind vasthield. Behulpzame handen strekten zich uit en namen het kind van hem over. Het was een meisje. Ze hing slap in hun armen, uit haar lange haren droop het water. Ze legden haar voorzichtig op een grote gekleurde handdoek die op de kant lag. Meteen begon er iemand te reanimeren en mond-op-mond beademing toe te passen. Er was nu niemand meer in het water en het was doodstil.

Plotseling klonk er een kreet: een vrouw in een roze gebloemd badpak snelde op het groepje mensen toe en knielde neer bij het meisje. Ze was gebruind over haar hele lichaam, maar haar gezicht was lijkbleek. Ze sloeg het meisje op de wangen en riep iets. Een paar mensen trokken haar voorzichtig bij het kind vandaan. Snikkend liet ze zich meevoeren naar een bankje vlakbij. Een jonge vrouw sloeg een handdoek om haar heen en bleef dicht naast haar zitten.

Alle ogen waren gericht op degenen die bezig waren het meisje te reanimeren. Om haar tegen nieuwsgierige blikken te beschermen gingen een aantal mensen eromheen staan en hielden een paar badlakens omhoog. Maar achter dat gordijn bleef het lange tijd stil. In de verte klonk het geluid van sirenes. Gelukkig, er was hulp onderweg. Laten ze alsjeblieft opschieten!

Na wat een eeuwigheid leek, maar in werkelijkheid misschien slechts vijf minuten duurde, renden een aantal ambulancebroeders in lichtgevende gele hesjes in de richting van het meisje. Snel namen ze het over van de mensen die met haar bezig waren. Er heerste nog steeds een diepe stilte in het zwembad. Een van de hulpverleners schreeuwde iets naar zijn collega’s. Ik kon niet precies verstaan wat hij zei, maar ving wel het woordje bitte op. Toen was er beweging achter het handdoekengordijn en even later werd het meisje met grote haast op een brancard afgevoerd naar de ingang van het zwembad, waar de ambulance stond te wachten. Er liep een broeder naast die een infuuszak omhoog hield. De vrouw in het gebloemde badpak snelde achter hen aan. Een paar seconden later vertrok de ambulance met gillende sirenes.

Wij bleven ontredderd achter. Hier en daar begonnen mensen hun handdoek op te vouwen en hun kleren aan te trekken. Een moeder riep haar kind en een slungelige puber sprong aarzelend in het water. Maar niets was meer zoals daarvoor. Was er voor onze ogen een kind gestorven? We wisten het niet en zouden het ook nooit te weten komen. We konden alleen maar hopen dat de pogingen om het meisje te redden zouden slagen. Maar het had te lang geduurd, dat wisten we allemaal…