
De Man van Kerst haastte zich door de duisternis. Zijn dunne gebedsmantel bood maar weinig bescherming tegen de snijdende wind. Hij rilde en stak zijn handen onder zijn oksels om ze een beetje warm te houden. Even bleef hij staan om de witte wolkjes die zijn adem maakte te bewonderen. Wolkenflarden joegen langs de hemel en hier en daar pinkelde een ster. Een harde stoot bracht hem uit zijn evenwicht.
‘Ga dan ook niet midden op de stoep stilstaan, man!’ mopperde een schorre stem achter hem. Hij verontschuldigde zich en stapte opzij om de man die tegen hem was opgebotst te laten passeren. De man sputterde nog wat en liep met grote passen verder.
‘Ik zegen je met vrede!’, riep de Man van Kerst hem na.
Maar de man hoorde het al niet meer, blijkbaar had hij haast.
Ook de Man van Kerst vervolgde zijn weg, in de luwte van de huizen. Het was al laat en hij werd verwacht in de Grote Kerk. Hij versnelde zijn pas een beetje. Toen hij de hoek omsloeg struikelde hij bijna over de benen van een zwerver, die languit lag te slapen in een portiek. Het stuk karton dat hij als deken gebruikte bedekte hem nog niet half. De Man van Kerst trok zijn mantel uit en legde die over de slapende man heen. ‘Ik zegen je met dromen van vrede’ mompelde hij en terwijl hij zijn overhemd tot bovenaan dichtknoopte liep hij snel verder. In het winkelcentrum reikte een verdwaalde straatverkoper hem de daklozenkrant aan. Hij bleef staan, grabbelde in zijn zak en drukte de man een briefje van twintig in zijn handen. ‘Hier, koop maar iets te eten voor je gezin’ zei hij vriendelijk. De mond van de straatverkoper viel open. Hij griste het biljet uit zijn handen en stopte het snel weg. De Man van Kerst legde zijn hand op de schouder van de man en zegende hem. Toen liep hij weer verder. Zijn hart huilde om de leegte en de armoede die hij tegenkwam in deze stad.
Na een poosje stak hij de straat over en passeerde een deftig herenhuis. Zijn oog viel op een klein meisje met blonde krullen, dat met een trieste blik uit het raam staarde.
Hij stopte even en zwaaide naar haar. Haar lipjes bewogen, maar hij verstond niet wat ze zei, dus haalde hij zijn schouders op en glimlachte. ‘Wacht even!’ mimede ze en ze stond op en verdween door een deur. Even later ging de voordeur open.
‘Dag meneer’ zei ze, ‘hebt u soms de Kerstman gezien? Ik zit de hele avond al te wachten en hij komt maar niet…’
‘De Kerstman?’ herhaalde hij en hij krabde zich eens achter zijn oor. ‘Nee, die ken ik niet.’ Ze keek sip en haar lipje begon te trillen.
‘Maar…’ zei ze, terwijl de tranen in haar ogen sprongen, ‘maar hij komt toch zeker wel?’ Hij ging op zijn hurken zitten en keek haar vriendelijk aan, terwijl hij over haar wangetje aaide. ‘Ik weet het niet, lieverd’ zei hij.
Ze deed een stapje achteruit en keek hem met haar grote blauwe ogen verschrikt aan. ‘Wat hebt u een koude handen!’ riep ze. ‘En u hebt niet eens een jas aan! Wacht, neem die van papa maar, die heeft er toch twee’.
Ze ging op haar tenen staan en wipte een jas van de kapstok. Bijna verloor ze haar evenwicht onder het gewicht van de jas. Ze sleepte hem over de vloer en wilde hem aangeven, toen plotseling een deur openging.
‘Elodie, wat doe je!’ klonk een snerpende stem. Het meisje schrok en draaide zich om.
‘Ik geef deze meneer een jas, mama. Hij heeft het heel koud…’
‘Maar Elodie, je weet toch dat je niet zomaar de deur voor een vreemde open mag doen!’ De vrouw griste de jas uit de handen van het meisje en trok haar trok haar bij de voordeur vandaan. Ze maakte een sissend geluid naar de man. ‘Sjoe, wegwezen hier, wat denkt u wel niet. Opschieten of ik bel de politie! Kom Elodie, trek je jas aan, we moeten naar de kerk.’
‘Maar mama’ sputterde het meisje. ‘We weten niet eens hoe die meneer heet en hij heeft ook geen jas!’
‘Niks mee te maken’ mopperde haar moeder en ze maakte aanstalten om de deur dicht te doen. ‘Hup, ga weg man!’
De man deed een stap achteruit. Hij wankelde een beetje.
‘Ik ben de Man van Kerst’ kon hij nog net uitbrengen, voordat de deur dichtviel.
Een nijdige windvlaag rukte aan zijn kleren en er ging een rilling door hem heen.
In de verte begonnen de kerkklokken te beieren. Hij moest nu echt opschieten.
Zijn handen waren inmiddels gevoelloos geworden en ook in zijn tenen had hij haast geen gevoel meer. Zo snel hij kon strompelde hij verder. Aan het eind van de straat was een groot plein. Midden op het plein stond een groepje mensen rondom een vuurkorf. Er stond een kraampje waar glühwein en warme chocolademelk werd verkocht. Hij tastte in zijn zak naar wat kleingeld, maar herinnerde zich toen dat hij al zijn geld aan de straatverkoper had gegeven. Hij probeerde iets dichter bij de vuurkorf te komen zodat hij in ieder geval zijn handen kon warmen. Daarbij stootte hij per ongeluk tegen iemand aan, die net een slokje van zijn glühwein nam. De hete vloeistof klotste over de rand van de beker, over de kleren van de man. Hij kromp ineen toen er een grote vloek in zijn gezicht knalde.
‘Kun je niet uitkijken, eikel, je ziet toch dat ik hier sta?!’
De Man van Kerst begon zich te verontschuldigen, maar werd ruw opzij geduwd.
Hij verloor zijn evenwicht en viel tegen een andere man aan. Opnieuw klonk er een vloek. ‘Idioot, kijk uit waar je loopt!’
De Man van Kerst hervond met moeite zijn evenwicht en duwde zijn keppeltje terug op zijn hoofd, dat scheef was gegleden tijdens zijn val.
‘Kijk nou dan jongens, het is een Jood!’ riep een van de mannen uit het groepje.
‘Jij hoort hier niet, rot op vuile Jood!’ schreeuwde een ander.
Zijn vrienden vielen hem bij en dreigend kwamen ze op hem af.
‘Wegwezen jij, ga terug naar Auschwitz’ werd er geroepen.
Plotseling voelde hij een snerpende pijn in zijn gezicht. Iemand had hem een vuistslag verkocht. Hij voelde een straaltje warm vocht over zijn bovenlip lopen, maar voor hij het weg kon vegen sloeg hij dubbel door een stomp in zijn maag. Hij probeerde zich overeind te houden, maar kreeg een trap in zijn rug. Voor hij het wist lag hij op straat, het groepje mannen met hun gezichten uitzinnig van woede boven hem. Hij sloot zijn ogen en bereidde zich voor op de volgende trap. Achter zijn ogen flikkerden zilveren stippen. Ineens werd het stil. In de verte klonk het geluid van sirenes. Met moeite opende hij zijn ogen en zag de mannen die hem belaagd hadden wegrennen.
‘Gaat het, meneer?’ Een vrouw stond over hem heen gebogen en probeerde hem overeind te helpen. ‘Het gaat wel’ wist hij moeizaam uit te brengen.
Na een paar pogingen lukte het hem om op te staan. De vrouw reikte hem een zakdoek aan. ‘Bedankt’ stamelde hij, terwijl hij zijn gezicht afveegde. ‘God zegene u.’
Hij propte de bebloede zakdoek in zijn zak en begon weer te lopen.
Inmiddels was het begonnen te regenen en kleine, venijnige spettertjes geselden zijn gezicht. Voor hem doemde de Grote Kerk op. Vanachter de ramen straalde een vriendelijk licht hem tegemoet. Toen hij dichterbij kwam hoorde hij gezang: Stille nacht, heilige nacht, Davids zoon, lang verwacht… Hij zuchtte van opluchting. Eindelijk een plek waar hij welkom was! Voorzichtig duwde hij de deur open en werd omhelsd door een uitnodigende warmte. Het rook er naar kaarsen en dennengroen. Hij wilde al doorlopen toen hij plotseling een hand op zijn arm voelde.
‘Hela, dat gaat zomaar niet! De dienst is al begonnen en de kerk zit overvol. Er mag niemand meer in.’
‘Maar… ik word verwacht…’ stamelde hij.
‘Nee meneer, orders van de brandweer. En nu eruit!’
De kerkdeur ging open en even later stond hij weer buiten in de kou. Uitgeput liet hij zich tegen de muur zakken. Wat nu? Hij kon nergens heen. In het donker schuifelde hij om het kerkgebouw heen. Wie weet was daar ergens een schuilplaats te vinden. Voor zich zag hij licht branden. Er klonk gemekker. Hij opende een klein deurtje en snoof de geur op van vers hooi. Het leek wel een stal. Hij keek rond maar afgezien van een ezel, een koe en een paar geiten was er niemand te zien. Achterin het schuurtje lag een hoop stro. Daar liet hij zich vallen. Nu had hij in ieder geval een plek om te slapen. Het hooi was heerlijk zacht en geurig en al snel viel hij in slaap.
Na een poosje werd hij wakker van het geluid van gezang. Even waande hij zich terug bij zijn vader, zo hemels klonk het. Maar toen hij zijn ogen opendeed zag hij dat er niet ver bij hem vandaan een kinderkoortje stond te zingen. Hij wreef zijn ogen uit en keek eens goed om zich heen. Waar was hij eigenlijk beland? Daar zaten een man en een vrouw op een pak stro. De vrouw had een baby in haar armen. Ze leek wel wat op de vrouw die hem geholpen had toen hij in elkaar geslagen was. Maar die had toch niet zo snel een baby gekregen? Er stonden een heleboel mensen om haar heen, die allemaal naar de baby keken. De man had wel iets weg van die kerel die eerder op de avond tegen hem was opgebotst. Hij ging overeind zitten en ineens klonk er een gil: ‘Ieeee! Wat is dat voor een engerd, daar in die hoek!’
Ineens keek niemand meer naar de baby, ze keken allemaal naar hem. Iedereen schreeuwde door elkaar. Van schrik begon de baby te huilen. Hij stond op, veegde het stro van zijn kleren en probeerde uit te leggen wie hij was en wat hij hier deed. Maar niemand luisterde. Plotseling voelde hij een klein handje in de zijne. Hij keek omlaag en zag een bos blonde krullen. Het was Elodie. ‘Wacht eens even!’ riep ze. ‘Dit is helemaal geen engerd, het is de Man van Kerst!’
‘Kind, hou toch je mond’ snerpte de stem van haar moeder uit de menigte vandaan. ‘De Kerstman bestaat helemaal niet!’
‘Maar mama, hij is het écht’ probeerde Elodie nog eens. ‘Hij heeft het zelf gezegd…’
Ze werd in de rede gevallen door een lange man in een zwart pak: ‘Wat is hier allemaal aan de hand? Wie is die man, Elodie?’
‘Het is de Man van Kerst, papa’ antwoordde het meisje. Dat klopt toch precies met waar je vanavond over gepreekt hebt. Je zei dat hij arm was en dat hij er niet mooi uitzag.’ ‘Onopvallend was Zijn uiterlijk, hij miste iedere schoonheid. Zijn aanblik kon ons niet bekoren. Hij werd veracht, door mensen gemeden’ citeerde de dominee zachtjes voor zich heen de tekst van zijn preek deze Kerstnachtdienst en hij bekeek de man nog eens goed. Die zag er inderdaad niet uit. Zijn gezicht was gehavend, alsof hij een pak slaag had gehad en er piekten strootjes uit zijn haar. Hij had geen jas aan en zijn overhemd was gescheurd. Kortom, hij zag eruit als de eerste de beste zwerver.
‘Of hij de Man van Kerst is weet ik niet’ sprak hij tot zijn gemeente, terwijl hij over zijn kin wreef. ‘Maar het minste wat we kunnen doen is ervoor zorgen dat deze man een bad en schone kleren krijgt.’ En hij wendde zich tot de vreemdeling om hem uit te nodigen in zijn huis. Maar de plek waar de man zonet nog stond was nu leeg. Verbijsterd keek hij om zich heen. Weer ontstond er consternatie in de kerststal, iedereen liep rond om de Man van Kerst te zoeken, maar hij was nergens te vinden. Het leek wel alsof hij van de aardbodem was verdwenen.
In de kribbe huilde de baby, maar niemand sloeg er acht op.
Een aantal straten verderop maakte een oude rabbi aanstalten om de synagoge af te sluiten. Het avondgebed was al een paar uur geleden uitgesproken, maar hij was nog achtergebleven om zijn hart uit te storten voor de Heer der Wereld. Hij doofde de laatste kaarsen en slofte naar de deur. Ondertussen mompelde hij de slotwoorden van het Achttiengebed, dat eerder op die avond geklonken had: ‘Gezegend gij, Heere, Die Zijn volk Israël zegent met vrede’. Die vrede was momenteel ver te zoeken. Overal ter wereld werden joden veracht en gehaat en ook in zijn eigen stad ervoer hij dagelijks de gevolgen daarvan. Het was haast onmogelijk om nog met een keppeltje op over straat te gaan en vele joodse gebouwen moesten beveiligd worden. Zijn eigen kleine synagoge lag veilig weggestopt in een achterafstraatje, maar hij vroeg zich af voor hoe lang nog.
Hij sloot de deur zorgvuldig af en stapte de straat op. Na een paar stappen werd hij plotseling op zijn schouder getikt. Van schrik maakte hij een klein luchtsprongetje.
‘Wees maar niet bang’ sprak een zachte stem bij zijn oor. ‘Ik heb geen kwaad in de zin’. Toen hij zich omdraaide stond hij oog in oog met een gehavende man in gescheurde kleren. Hij droeg geen jas en er staken een paar strootjes uit zijn haar. Hij leek warempel wel een vogelverschrikker!
‘Shalom’, stamelde de rabbi, toch nog een beetje angstig.
‘Ik vroeg me af of u misschien een slaapplek voor mij heeft?’ vroeg de man. Hij rilde en wreef over zijn gehavende gezicht.
‘Vertel mij eerst maar eens wie u bent’, zei de rabbi, iets stoutmoediger nu.
‘Ze noemen mij de Man van Kerst’, antwoordde de vreemdeling.
‘Kerst, daar doen wij niet aan’, bromde de rabbi. Dat is een feest van de gojim.’
‘Maar is het niet een mitswa dat je je brood deelt met de armen, onderdak geeft aan mensen zonder huis, iemand kleding geeft, die geen kleding heeft en je bekommert om je medemens?’ vroeg de man.
De rabbi trok onzeker aan zijn baard en verbaasde zich over de Thorakennis van deze vreemdeling. Hij vroeg zich af of het kwaad kon om de man in de synagoge te laten overnachten. Dan had hij in ieder geval een dak boven zijn hoofd. Het was of de man zijn gedachten kon lezen. ‘Neem me mee naar je huis’ smeekte hij. ‘Laat me niet alleen in de synagoge achter.’ De rabbi aarzelde. Zijn huis was nauwelijks groot genoeg om zelf in te wonen, laat staan dat hij onderdak kon bieden aan een vreemdeling. Hij keek de man nog eens goed aan en werd geraakt door de blik in zijn ogen. Hij straalde iets heel vertrouwenwekkends uit, ondanks zijn sjofele uiterlijk. ‘Vooruit dan maar’, mompelde hij. ‘Kom maar mee dan’.
En samen liepen ze in de richting van zijn huis. De rabbi had moeite om de man bij te benen, die de weg naar zijn huis al leek te weten. Wie was deze man?
Thuisgekomen stak de rabbi de twee sabbatkaarsen weer aan, die hij uit angst voor brand had uitgeblazen voordat hij van huis ging en sprak de bijbehorende zegening uit.
De Challot en de Kidushbeker stonden al klaar op tafel. Hij hief de beker en sprak: ‘Baruch ata Adonai, Koning van het Heelal, die de vrucht van de wijnstok geschapen heeft.’
Hij nam een slok en gaf de beker aan zijn tafelgenoot, die ook een slokje nam. Daarna volgde het ritueel van handen wassen. Vervolgens hief hij het brood op om de zegen uit te speken, maar de vreemdeling was hem voor: ‘Gezegend zijt Gij, o Here, onze God, Koning van het heelal, die brood uit de aarde voortbrengt’ sprak hij.
Verbaasd bekeek de rabbi de man die in zijn gescheurde kleren de zo bekende zegening uitsprak. Hij zag nu dat hij een keppeltje droeg. ‘U bent Joods’ constateerde hij. ‘Hoe kunt u een Jood zijn en tegelijkertijd de Man van Kerst?’ De man glimlachte slechts en doopte zijn brood in het zout, waarna hij het in zijn mond stak.
De rest van de maaltijd verliep in stilte.
Aan het eind van de maaltijd sprak de rabbi het dankgebed uit: ‘Gezegend zijt Gij, Heer onze God, Koning van het heelal, die de gehele wereld voedt met goedheid, met liefde, vriendelijkheid en genade. Hij geeft voedsel aan alle mensen, omdat Zijn goedheid voor eeuwig is.’ ‘Moge de genadige God ons de Sjabbat doen beërven in de komende wereld, die een volmaakte rustdag voor eeuwig zal zijn.’ vulde de Man van Kerst aan.
Daarna stonden zij op en de rabbi ging de man voor naar zijn slaapkamer en bood hem zijn bed aan. ‘Ik slaap wel op de bank’ stelde hij de man gerust, toen hij hem zag aarzelen. ‘De Heer zal u zegenen’, zei de man dankbaar. ‘Lees Jesaja 53 en alles zal u duidelijk worden.’
De rabbi wenste hem een goede nachtrust en ging in de kamer aan zijn bureau zitten.
Hij sloeg zijn Torah open en begon te lezen in Jesaja 53.
De volgende morgen vroeg snelde hij vol opwinding naar de slaapkamer om zijn gast te wekken. Hij had veel met hem te bespreken over het gedeelte dat hij deze nacht had bestudeerd! Maar toen hij op de deur klopte kwam er geen antwoord. Voorzichtig opende hij de deur op een kier en gluurde naar binnen. De Man van Kerst was verdwenen. Nergens was nog een spoor van zijn aanwezigheid te ontdekken. Enigszins verdwaasd vroeg de rabbi zich af met wie hij nu zijn ontdekkingen kon bespreken. Ineens kreeg hij een idee. Hij trok zijn jas aan, zette zijn hoed op en zette koers naar de Grote Kerk. Zijn vriend de dominee zou hem vast meer kunnen vertellen!
Toen hij bij de kerk aankwam was de dienst net begonnen. Snel schuifelde hij naar binnen en zocht een plekje achterin de kerk. Tot zijn grote verbazing las de dominee voor uit Jesaja 53. ‘U zult zich wel afvragen waarom ik, net als gisteravond, dit gedeelte lees’ begon hij zijn preek. Enkele mensen knikten instemmend. ‘Gisteravond waren wij getuige van een vreemde gebeurtenis’ vervolgde hij. In de kerststal achter onze kerk lag een vreemdeling te slapen.’ De rabbi veerde op en spitste zijn oren. ‘Hij zag er vies en gehavend uit’ sprak de dominee. ‘We schrokken toen we hem zagen en wensten het liefst dat hij snel uit ons vredige kersttafereeltje verdween. Zo’n vieze vreemdeling hoort daar niet thuis, vonden wij.’ Hij kuchte en schraapte zijn keel. ‘Tot mijn grote schaamte moet ik bekennen dat diezelfde man gisteravond bij ons aan deur stond. Mijn dochter bood hem een van mijn jassen aan, omdat hij het koud had, maar mijn vrouw stuurde hem weg. Ze vond het gevaarlijk dat onze dochter zomaar de deur had opengedaan voor een zwerver en bovendien stonden we op het punt om naar de kerk te gaan voor de Kerstnachtdienst.’ Hij bladerde in zijn bijbel en ging toen verder: ‘Maar de bijbel leert ons dat wie zo iemand ontvangt in feite Jezus zelf ontvangt. Jezus, die met Kerst naar deze wereld kwam en die werd geboren in een stal omdat er geen plaats was in de herberg.’ Hij zweeg even en vervolgde toen: ‘Wat nu als deze zwerver, die zich de Man van Kerst noemde, werkelijk de Man was waar het met Kerst over gaat…? En wij hebben het niet gezien, wij zagen alleen een vieze, haveloze zwerver. Maar dit kind, en hij wees naar zijn dochter Elodie, die vlak voor de rabbi zat, ‘dit kind heeft hem gezien. Zonder aanzien des persoons vervulde zij de Bijbelse opdracht om voor de armen te zorgen. Maar de Man van Kerst vond bij ons in de kerk niet thuis. Hij verdween voordat we hem alsnog welkom konden heten.’
De dominee zweeg even en slikte. Het was doodstil in de kerk. Een enkeling schoof ongemakkelijk heen en weer. ‘Laten wij bidden en ons verootmoedigen voor de Heer van de Wereld, zodat onze ogen geopend mogen worden voor de Man van Kerst’ besloot hij zijn preek.
De rabbi stond op, hief zijn armen ten hemel en riep: ‘Omein!’
Vind ik leuk:
Vind-ik-leuk Laden...