Wat doe je in de vakantie op een dag waarop de temperatuur oploopt tot tegen de veertig graden en je niets anders kunt doen dan in je relatief koele huiskamer afwachten tot je weer naar buiten kunt zonder ter aarde te storten? Ik kan maar één ding bedenken: naar zee! En het liefst op een eiland! Ik stop wat spullen in een fietstas, pak de trein naar Den Helder en wacht daar op de bus die me naar de veerboot zal brengen. Een jochie van een jaar of zes staat met zijn moeder en zusje ook te wachten. Hij weet zeker dat dit de goede bus is, want er staan twee drieën op. Aan een wachtende meneer vraagt hij of die soms weet waar de buschauffeur blijft? De meneer weet het ook niet, hij denkt dat de chauffeur even een bakje patat aan het eten is. Het jochie roept naar zijn moeder dat de buschauffeur nog niet komt, want die is even een bakje patat aan het eten. De andere wachtenden gniffelen. Op een bankje zitten een aantal mensen. Het jochie wurmt zich er vrijmoedig tussen en begint een gesprek met zijn buurman. Dan arriveert de buschauffeur en doet de deuren van de bus open. De mensen beginnen in te stappen. ‘Is dit de boot naar Texel?’ informeert het ventje op luide toon. ‘Nee’ zegt de buschauffeur, maar ik ga wel naar de boot’. Het jochie roept naar zijn moeder dat deze bus niet naar Texel gaat, maar wel naar de boot. ‘Stap maar in’, roept zijn moeder terug. Het kereltje gaat pal achter de chauffeur zitten, zodat hij goed kan zien of ze er al bijna zijn. Ondertussen voert hij op luide toon een gesprek met de buschauffeur, tot groot plezier van de andere passagiers. Als we er bijna zijn roept hij naar zijn moeder, die iets verder naar achteren zit, of hij op het knopje mag drukken. Dat mag. Maar hij kan er net niet bij en rolt bijna door de bus heen als die een bocht maakt. Als hij eindelijk het knopje heeft bereikt, heeft er al iemand anders op gedrukt. Even kijkt hij verbaasd. Dan vraagt hij aan iedereen in zijn buurt: ‘Heb jij al gedrukt?’ Hilariteit alom in de bus. Inmiddels zijn we bij de eindhalte en ik laat me door de stroom passagiers meevoeren de boot op. Het duurt niet lang of de boot zet zich in beweging, begeleid door krijsende meeuwen, die vlak boven de passagiers langs scheren in afwachting van het lekkers dat ze toegeworpen krijgen. Boven zee hangt een vochtig waas en al is het behoorlijk plakkerig op de boot, het is er in elk geval koeler dan in het midden van het land.
Als ik van de boot afkom huur ik een fiets en rijd het eiland op. In de gloeiende hitte fiets ik over het fietspad door de duinen. De fluwelen geur van duinroos omringt me en ineens ben ik weer een meisje van zes, dat op haar rode fietsje door de duinen rijdt, de hand van haar vader in haar rug, op weg naar zee. Even later rijd ik de koelte van het bos in en snuif de heerlijke warmzoete geur van een zomerbos op. Opnieuw word ik overspoeld door jeugdherinneringen, van vakanties in het bos. We speelden urenlang verstoppertje, speurden naar konijntjes en plukten bosbessen. Halverwege stop ik bij een charmant bospaviljoen. Ik ben helemaal bezweet en werk een flesje water en een bakje aardbeien weg. Ondertussen geniet ik van een spelend kindje in de zandbak, dat een heel verhaal tegen zichzelf vertelt over de graafmachine waar hij mee aan het spelen is. Hij doet me denken aan mijn zoon toen hij klein was, die kon ook zo opgaan in zijn spel. Als zijn ouders hem roepen om mee te gaan naar oma, geeft hij luidkeels te kennen dat hij daar geen zin in heeft. ‘Nee, nu niet naar oma’, mompelt hij tegen zichzelf ‘spelen in de zandbak!’
Ik stap weer op de fiets en op mijn dooie gemak rijd ik door het bos naar de Koog, waar mijn hotel is. Daar aangekomen gooi ik mijn spullen op het bed, trek mijn bikini aan en haast me naar het strand. Het is nog een hele klim over het duin, maar die eerste aanblik van de zee maakt alles goed. Onder een stralend blauwe lucht met hier en daar een doorzichtig wolkenflardje buitelen schuimende golven over elkaar heen het strand op. Meeuwen krijsen in de lucht en het strand is bezaaid met bontgekleurde windschermen en parasols.


“Toen de zee ontstond,
wie heeft toen haar grenzen vastgesteld?
Ik liet wolken zweven boven de zee,
en Ik bedekte het water met duisternis.
Ik stelde de grenzen van de zee vast.
Ik sloot haar op achter deuren met grendels.
Ik zei: “Tot hier mag je komen – niet verder.
Tot hier mogen je golven slaan.”
Het zand brandt onder mijn voeten als ik van het plankier afstap en ik ploeter zo snel mogelijk door het mulle zand naar de natte vloedlijn. Een eindje verderop vind ik een rustig plekje, niet al te ver van de zee. Snel leg ik mijn handdoek neer haast me naar het water. Het sist nog net niet als ik erin loop en het duurt even voordat mijn oververhitte lichaam aan die grote temperatuurverandering is gewend. Dan geneest een grote golf mij in één klap van mijn koudwatervrees. Proestend kom ik weer boven water en spuug wat zout water uit. Ik laat me op mijn rug wiegen door de golven. Door mijn halfgesloten wimpers glinsteren kleine vlekjes zon. In de verte ronkt een motorboot en op de achtergrond klinkt het geluid van spelende kinderen. Ik kan hier wel uren zo blijven drijven! Als ik een beetje met mijn armen door het water heen en weer maai voel ik ineens iets in mijn vinger knijpen en als ik naar mijn hand kijk zie ik dat er een krabje aan hangt. Ik slaak een gil en zwaai het krabje met een boog weer terug het water in. Dan zie ik dat er een kwal rakelings langs mij heen drijft. Snel maak ik dat ik uit het water kom. Ik ga op mijn handdoek zitten om op te drogen. De zee glinstert zilver in het zonlicht. Het water trekt zich steeds verder terug en meeuwen schuimen de vloedlijn af naar een lekker hapje. Ik laat me achterover zakken en sluit mijn ogen. Het geluid van de golven die op het strand spoelen maakt me slaperig. Ik snuif genietend de zilte geur op en ben simpelweg gelukkig.